U onderzoekt of te dikke kinderen vatbaarder zijn voor ziekten als diabetes en hart- en vaatziekten. Wat verwacht u te ontdekken?
Langens: ‘In principe verwacht ik niets nieuws te ontdekken. Buitenlands onderzoek geeft immers al aan dat te dikke kinderen vatbaarder zijn voor ziekten als diabetes en hart- en vaatziekten.1-3 Het is echter belangrijk dat dit bewijs er ook in Nederland komt. Alleen dan kun je dit groeiende probleem gericht aanpakken via een CBO-consensus (zie kader) en uiteindelijk een richtlijn. Het gaat er mij niet om dikke kinderen op te sporen. Het gaat erom dat we beter beseffen hoe belangrijk het is dat kinderen niet te zwaar worden.’
Waarom is dat zo belangrijk?
Langens: ‘Uit onderzoek blijkt dat kinderen met overgewicht meestal ook volwassenen met overgewicht worden.4 En als huisarts weet ik hoe moeilijk het voor volwassenen is om hun eet- en leefpatroon te veranderen. Helemaal als je eenmaal een BMI van boven de 30 hebt. Voor álle kinderen is het dus belangrijk om te leren hoe ze gezond moeten eten en dat ze voldoende moeten bewegen. Simpelweg om te voorkomen dat ze te dik worden en later meer risico hebben op cardiovasculaire ziekten, diabetes mellitus type 2, hoge bloeddruk, kanker en gewrichtsaandoeningen. Helaas komt bij kinderen en jongeren overgewicht al vaak voor. In 2002-2004 was het percentage jongens van 4 tot en met 15 jaar met overgewicht gemiddeld 13,5%, bij meisjes was dit 16,7%. Het percentage jongens met ernstig overgewicht (obesitas) was gemiddeld 2,9% en voor meisjes was dit 3,3%.’5
Maar ouders worden toch al overstelpt met informatie en waarschuwingen over te dikke kinderen?
Langens: ‘Ouders zien vaak niet dat hun eigen kinderen te dik zijn, of ze beseffen niet dat ze daar zelf invloed op kunnen uitoefenen. Ze vinden het vaak moeilijk om wat aan het probleem te doen. Bovendien rust er nog een soort van taboe op het bespreekbaar maken van overgewicht. Consultatiebureauartsen in de regio Eemland mogen te dikke kinderen verwijzen naar de kinderarts, maar doen dit vaak niet omdat ze het probleem niet durven benoemen.
Ik vond het voorheen ook zielig om kinderen op hun te dik zijn aan te spreken en bedacht allerlei niet-valide argumenten om het achterwege te laten. Maar als je het zwaartepunt legt bij een gezond leefpatroon dat voor álle kinderen in de klas of het gezin geldt, is het een stuk gemakkelijker. Meestal zijn de kinderen erg blij als ze over hun overgewicht kunnen praten. Ze worden vaak gepest, kunnen geen leuke kleding kopen en voelen zich meestal eenzaam. Aandacht van een hulpverlener voor hun probleem werkt meestal al heel goed. Ikzelf leg de nadruk op dingen die al wel goed gaan en stel haalbare doelen. Zo is het voor de meeste kinderen voldoende om te streven naar stabilisering van het gewicht. Als het kind groeit dan daalt de BMI vanzelf.’
Hoe ziet u de rol van de praktijkondersteuner in dit geheel?
Praktijkondersteuner Mirjam Haan: ‘Wij doen al veel aan leefstijladvisering voor volwassenen. Dan is het een kleine stap om het hele gezin erbij te betrekken. Je moet ouders ervan overtuigen dat het voor alle gezinsleden van belang is om gezond te leven. Daar hoort ook een verantwoord beweegpatroon bij. Dus benoem ik het feit dat niet alleen degene die tegenover mij zit zijn of haar eet- en leefpatroon moet aanpassen, maar ook degenen die thuis zitten. Ook vertel ik dat kinderen altijd welkom zijn bij de huisarts voor advies. De meeste ouders willen graag meewerken aan de gezondheid van hun kinderen en halen daar hun motivatie uit. En het voorbeeld dat ouders geven is belangrijker dan welke theoretische les dan ook.’
Langens: ‘Bovendien is begin dit jaar de CBO-consensus obesitas afgerond (zie kader), die huisartsen adviseert om kinderen met obesitas actief te gaan opsporen en daarbij te letten op eventuele comorbiditeit.6 De huisarts kan vervolgens kinderen met obesitas zonder comorbiditeit en hun ouders verwijzen naar de praktijkondersteuner. Die weet vaak meer over gezonde voeding en leefstijladvisering dan de huisarts.’7
Waarom verwijst u niet door naar een diëtist?
Langens: ‘Dat kan natuurlijk, maar de praktijkondersteuner heeft een veel beter totaaloverzicht. Zij let op diverse aspecten en is een getraind leefstijladviseur. Bovendien zoeken wij altijd naar een link, in plaats van botweg te zeggen dat iemand te dik is. Zo is het bij astma en COPD bijvoorbeeld belangrijk om niet te zwaar te worden, omdat dit de ziekte verergert. Vaak is zo’n link wel aanwezig. Ik ben erop tegen om zomaar willekeurige mensen van straat te gaan plukken. Als je iemands specifieke omstandigheden kent, heb je een aanknopingspunt.’
Haan: ‘Met goede adviezen, bijvoorbeeld van het Voedingscentrum, kom je meestal een heel eind. En mocht het nodig zijn, dan kun je altijd nog doorverwijzen naar de diëtist. Het is belangrijk dat praktijkondersteuners eenduidige informatie geven, juist omdat er al zoveel verwarrende berichtgeving is over dit onderwerp.’
CBO-consensus
Het Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO (oorspronkelijk Centraal BegeleidingsOrgaan Intercollegiale Toetsing) zet zich in voor de verbetering van de kwaliteit van de patiëntenzorg. Diverse partijen, waaronder het Nederlands Huisartsen Genootschap, zoeken de literatuur en maken afspraken over een bepaald onderwerp. Literatuur en gemaakte afspraken vormen de consensus. Uiteindelijk leidt een dergelijke consensus tot een richtlijn. In de richtlijn worden wetenschappelijk bewijs en consensus duidelijk van elkaar onderscheiden. Uiteraard moet er voldoende wetenschappelijk bewijs zijn om tot een consensustekst te komen en omdat het om de Nederlandse gezondheidszorg gaat, moet dit bewijs bij voorkeur uit Nederlands onderzoek bestaan.
Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2008, nummer 2
Literatuurverwijzingen: