In de huisartsenpraktijk kan een groot deel (75-80%) van de diabeteszorg door een kernteam van huisarts, praktijkondersteuner (POH) en –assistente geleverd worden. Motivatie en gestructureerd werken volgens een protocol leveren bij zorgvuldige registratie aan het eind van een jaar een groot aantal data op, waardoor de kwantiteit en vooral ook de kwaliteit van de diabeteszorg is te meten. Een toenemend aantal diabeten komt voor controle van tensie, Hb A1c en oog-voetonderzoek (procesindicatoren), een steeds groter deel haalt de norm bijvoorbeeld een HbA1c < 7%, systolische tensie < 140 mmHe (uitkomstindicatoren). In de loop van jaren heb ik talloze registraties van de diabeteszorg gezien van groepen artsen waarbij zij in prachtige grafieken de uitkomsten van hun praktijken met elkaar konden vergelijken. Heel belangrijk, want juist die spiegelinformatie biedt een nieuwe prikkel om de zorg nog verder te optimaliseren. En vanaf het begin van de metingen meet je van jaar tot jaar het percentage personen bij wie de metingen zijn verricht of die de norm halen. Een geweldig positieve verbetering van de diabeteszorg is zo aantoonbaar geworden in de eerste lijn, mede dankzij de inspanning van praktijkondersteuners. Maar bepalen deze data uiteindelijk het resultaat van je inspanning? Of is er meer? Als huisarts-bestuurder van de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) was ik betrokken bij de opstelling van de NDF-Zorgstandaard, waarin de diabeteswereld probeerde samen te vatten wat goede kwaliteit van zorg is en aan welke criteria deze zou moeten voldoen. We hebben toen zowel proces- als uitkomstcriteria geformuleerd, maar ook een aparte set vermeld, (zie www.zorgstandaard.nl Kwaliteitsparameters voor goede diabeteszorg, parameter 15) die mijns inziens het belangrijkste is, maar zelden wordt genoemd in overzichten over goede diabeteszorg. In die set wordt vastgelegd wie in het afgelopen jaar zijn overleden en welke invaliderende complicaties zijn opgetreden zoals amputatie, hartinfarcten en CVA’s, blindheid en terminale nierlijden. Dat is uitermate belangrijk want uiteindelijk is al onze zorg gericht op het voorkomen van voortijdig overlijden en invaliditeit. In de praktijk waar ik tussen 1970 en 2001 werkzaam was, zijn we vanaf 1997 gestart met het structureren van de diabeteszorg. Per diabeet registreerden we alle gegevens op een kaart, zodat we aan het eind van een jaar de data konden berekenen. In een avond kon ik zo in 1998 en 1999 zonder hulp van ICT van alle ruim 200 diabeten een overzicht maken en dit gezamenlijk als huisartsen en doktersassistentes (een POH was er nog net niet) bespreken. Van de 233 diabeten bleken in 1999 (op 6300 patiënten) 11 te zijn overleden. De gemiddelde leeftijd was verrassend hoog: 83 jaar met een spreiding van 75-93 jaar. Vier overleden aan kanker, 5 aan hart- en vaatziekten en bij 2 bleef de oorzaak onbekend. Geen enkele patiënt onderging in dat jaar een amputatie of nierdialyse. Zorgvuldige intensieve zorg bleek dus toch een goed eindresultaat te hebben opgeleverd en dat vormde een extra stimulans om op de ingeslagen weg door te gaan. Naast registratie van overlijden en complicaties is het uiteraard heel leerzaam om achteraf per casus na te gaan waarom toch voortijdig overlijden of een ernstige complicatie optrad. Waren ze achteraf toch nog te voorkomen geweest? Bespreking van die casuïstiek kan uitgangspunt zijn voor een boeiende nascholingsavond voor het diabetesteam in de praktijk, maar ook in de hagro. Concluderend: indicatoren voor goede diabeteszorg staan uitgebreid geformuleerd in de Zorgstandaard. Probeer naast de zogenaamde intermediaire uitkomsten zoals HbA1c en tensie ook eens de ‘harde’ eindpunten die er echt toe doen te registreren en te bespreken. Het kan de kwaliteit van uw diabeteszorg een extra stimulans geven.
Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2007, nummer 4
Literatuurverwijzingen: