Antwoord 1
De kwaliteit van de uitvoering is goed. De volume-tijdcurve (op de X-as de tijd in seconden, op de Y-as het volume) laat eerst 3 rustademhalingen zien, gevolgd door een diepe inademing tot op de 0-lijn (bij 12 seconden), gevolgd door een krachtige lange uitademing van meer dan 6 seconden zoals het hoort, waarbij er ook een plateau van > 1 seconde bereikt is. Dit betekent dat er geen volumeverandering meer is en er dus goed is uitgeblazen. In de flow-volumecurve is zichtbaar dat er een snelle stijging is links van de normaalwaardecurve, een spitse top; de daling is gelijkmatig en er is geen plotse val naar de X-as. De inspiratoire of inademingscurve sluit goed aan bij de expiratoire of uitademingsscurve en komt goed terug tot op het nulpunt. Er is dus technisch goed en maximaal geblazen.
Antwoord 2
De FVC is na bronchusverwijding normaal (104% van voorspeld). Daarmee is restrictief lijden dus uitgesloten. De FER (FEV1/FVC) is 56%. Dat betekent dat er sprake is van obstructie. Pre-BD is het FEV1 49% van voorspeld, post-BD 75%. De obstructie is dus matig-ernstig. Het FEV1 neemt met 53% van de uitgangswaarde en 750 ml absoluut toe. Er is dus sprake van een flinke reversibiliteit. Opvallend daarbij is dat er ook een verbetering van de FER is van 56 naar 61%. Dat komt omdat niet alleen het FEV1, maar ook de FVC toeneemt na toediening van een bronchusverwijder. De toename van het FEV1 wordt dus ook deels verklaard door een volume-effect (toename van de FVC van 40%!). Als de patiënt in totaal (FVC) meer uitblaast, dan zal ook in de eerste seconde (FEV1) meer lucht verplaatst worden. Conclusie: een technisch goed uitgevoerde en beoordeelbare longfunctie met een normaal volume en een matig ernstige, deels reversibele obstructie.
De NHG-Standaard stelt: Een FEV1/FVC-ratio < 0,7 na bronchusverwijding wijst op COPD. De diagnose COPD wordt gesteld bij patiënten ouder dan 40 jaar met klachten van dyspnoe en/of hoesten, al of niet met slijm opgeven, in combinatie met een relevante rookhistorie (> 20 jaar roken of > 15 pakjaren) (pakjaar = pakjes per dag × jaren roken), én een FEV1/FVC-ratio na bronchusverwijding van < 0,7. Mevrouw Van Dijk heeft echter nooit gerookt! Wat nu?
De NHG-Standaard stelt echter ook: ‘Een klein deel van de patiënten met (ernstig) astma ontwikkelt daarnaast COPD. Bij patiënten met kenmerken van beide aandoeningen wordt de dubbeldiagnose COPD én astma gesteld en niet meer ‘astma met een persisterende obstructie’. Patiënten met COPD en met astma of allergische rhinitis in de voorgeschiedenis worden behandeld volgens de richtlijnen van de NHG-Standaard Astma bij volwassenen.’
Op grond van haar spirometrie en de anamnese is er bij mevrouw Van Dijk dus sprake van deze dubbeldiagnose astma en COPD. Dit mengbeeld kan bij mensen met astma ontstaan door blijvende veranderingen van de longen als gevolg van de voortgaande ontsteking in de luchtwegen door de (allergische) prikkels. Aangezien ze behandeld dient te worden volgens de richtlijnen uit de astmastandaard, wordt er een episode astma aangemaakt (ICPC-code R96) en wordt de episodebeschrijving aangepast naar astma-COPD-mengbeeld.
Antwoord 3
In vergelijking met vorig jaar zijn de waarden veel slechter, vooral voor bronchusverwijding. Er zijn echter te weinig metingen om van een trend te kunnen spreken. Doorvragen bij mevrouw Van Dijk leert dat zij de voorgeschreven inhalatiesteroïde via dosisaërosol alleen maar zo nodig gebruikt en ook nog zonder voorzetkamer. Haar luchtwegverwijder gebruikt ze een paar keer per week; ze heeft haar activiteiten wat aangepast. Het is nu helemaal duidelijk waarom ze ook COPD heeft ontwikkeld: ze is onderbehandeld wat betreft de inhalatiesteroïden die hard nodig zijn om de voortgaande ontsteking in haar luchtwegen te bestrijden.
Conclusie
COPD kan ook ontstaan bij (onderbehandeld) astma. Door ook de longfunctie te meten, kan men dit op het spoor komen.
Bladnaam:
Tijdschrift voor praktijkondersteuning 2008, nummer 4
Literatuurverwijzingen: